Ezechiël 1-3

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Español
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

Aantekeningen over dit gedeelte

Ezech. 1:1  In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2  Op de vijfde der maand (het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojakin) 3  kwam het woord van de Eeuwige tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand van de Eeuwige was daar op hem. 4  En ik zag en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal. 5  En in het midden daarvan was wat geleek op vier wezens; en dit was hun voorkomen: zij hadden de gedaante van een mens, 6  ieder had vier aangezichten en ieder van hen vier vleugels. 7  Wat hun benen aangaat, deze waren recht; en hun voetzolen waren als die van een kalf en fonkelden als gepolijst koper. 8  Onder hun vleugels waren mensenhanden aan hun vier zijden. En wat de aangezichten en de vleugels van die vier betreft, 9  hun vleugels waren met elkander verbonden. Zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen ieder recht voor zich uit. 10  En wat hun aangezichten betreft, die geleken bij alle vier ter rechterzijde op dat van een mens en dat van een leeuw; bij alle vier ter linkerzijde op dat van een rund; ook hadden alle vier het aangezicht van een arend. 11  Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die met elkander verbonden waren; en twee bedekten hun lichaam. 12  En zij gingen ieder recht voor zich uit; waarheen de geest wilde gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. 13  En wat de gedaante der wezens betreft, hun aanblik was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels; zich bewegend tussen de wezens. En het vuur glansde en bliksemen schoten daaruit. 14  De wezens snelden heen en weer als bliksemschichten. 15  En ik zag naar de wezens en zie, op de grond naast de wezens, aan de voorzijde van alle vier, was een rad. 16  De aanblik en het maaksel van de raderen was als de schittering van een turkoois; zij hadden alle vier een zelfde vorm; hun aanblik en maaksel was, alsof er een rad was midden in een rad. 17  Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. 18  Hun velgen waren hoog en ontzagwekkend; en bij alle vier waren deze velgen rondom vol ogen. 19  Als de wezens gingen, gingen de raderen naast hen; en als de wezens zich van de grond verhieven, verhieven zich ook de raderen. 20  Waarheen de geest wilde gaan, gingen zij; waarheen de geest wilde gaan; en de raderen verhieven zich tegelijk met hen; want de geest der wezens was ook in de raderen. 21  Als genen gingen, gingen dezen; als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich van de grond verhieven, verhieven zich de raderen tegelijk met hen, want de geest der wezens was ook in de raderen. 22  Boven de hoofden der wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden. 23  En onder het uitspansel stonden hun vleugels recht naar elkander uitgestrekt; ieder had er twee, die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten. 24  Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het gebruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. 25  En een stem klonk van boven het uitspansel dat boven hun hoofden was; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. 26 Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens. 27  En ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op zijn lendenen leek naar boven als vuur omvat door een hulsel; en vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden, zag ik iets als vuur omgeven door een glans. 28  Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd in de wolken verschijnt, zo was de aanblik van die omhullende glans. Aldus was het voorkomen der verschijning van de heerlijkheid van de Eeuwige. Toen ik haar zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde de stem van Een, die sprak. 2:1  Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, opdat Ik met u spreke. 2  Zodra Hij tot mij sprak, kwam de geest in mij en deed mij op mijn voeten staan en ik hoorde Hem, die tot mij sprak. 3  Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de Israëlieten, de opstandige volken die tegen Mij in opstand gekomen zijn; zij en hun vaderen zijn van Mij afgevallen tot op deze eigen dag; 4  zelfs de kinderen zijn stug van aangezicht en verstokt van hart. Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt Adonai de Eeuwige. 5  En zij, of zij horen dan wel het nalaten (want zij zijn een weerspannig geslacht) zullen weten, dat er in hun midden een profeet is geweest. 6 En gij, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen noch voor hun woorden, al groeien er netels en doornen bij u en al woont gij bij schorpioenen; wees niet bevreesd voor hun woorden noch beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig geslacht. 7  Maar gij, spreek mijn woorden tot hen, of zij horen dan wel het nalaten, want zij zijn weerspannig. 8  En gij, mensenkind, hoor wat Ik tot u zeg; wees niet weerspannig gelijk het weerspannige geslacht; doe uw mond open en eet wat ik u geef. 9  Toen zag ik en zie, een hand was naar mij uitgestrekt; en zie, daarin was een boekrol. 10  En Hij rolde ze voor mij open; zij was beschreven aan de voorzijde en aan de achterzijde: daarop waren klaagliederen geschreven, gezucht en gejammer. 3:1  Hij zeide tot mij: Mensenkind, eet wat gij hier voor u ziet; eet deze rol en ga heen, spreek tot het huis Israëls. 2  Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. 3  En Hij zeide tot mij: Mensenkind, laat uw buik deze rol die Ik u geef, in zich opnemen en vul er uw binnenste mee. Toen at ik die op, en zij was in mijn mond zoet als honig. 4  Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga, begeef u naar het huis Israëls en spreek tot hen met mijn woorden. 5  Want gij wordt niet gezonden tot een volk met een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, maar tot het huis Israëls; 6  niet tot vele volken met een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, wier woorden gij niet verstaat. Indien Ik u tot hen zond, zij zouden naar u luisteren. 7  Maar het huis Israëls zal naar u niet willen luisteren, omdat zij naar Mij niet willen luisteren, want het gehele huis Israëls heeft een hard voorhoofd en een stug hart. 8  Zie, Ik maak uw gezicht even hard als het hunne, en uw voorhoofd even hard als het hunne. 9  Als diamant, harder dan steen, maak Ik uw voorhoofd; vrees hen dan niet en wees niet beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig geslacht. 10  Hij zeide tot mij: Mensenkind, neem al de woorden die Ik tot u spreken zal, in uw hart op en hoor ze aan met uw oren. 11  Ga, begeef u naar de ballingen, uw volksgenoten, spreek tot hen en zeg hun: Zo zegt Adonai de Eeuwige; of zij horen dan wel het nalaten. 12  Toen hief de Geest mij op, en ik hoorde achter mij het geluid van een geweldig gedruis (geprezen zij de heerlijkheid van de Eeuwige in zijn woonplaats): 13  het geruis van de vleugels der wezens, die elkander raakten, en het geratel der raderen daarnevens; het geluid van een geweldig gedruis. 14  En de Geest hief mij op en nam mij weg, en ik ging heen, ontdaan door de beroering van mijn geest, met de hand van de Eeuwige zwaar op mij. 15  Ik kwam bij de ballingen in Tel-Aviv, die aan de rivier de Kebar woonden, en waar zij woonden, bleef ik zeven dagen onder hen, verbijsterd. 16  Na verloop van zeven dagen kwam het woord van de Eeuwige tot mij: 17  Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. 18  Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven! en gij waarschuwt hem niet en spreekt niet om de goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen ten einde hem in het leven te behouden, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. 19  Maar als gij de goddeloze waarschuwt en hij bekeert zich niet van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw leven gered. 20  En als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, en Ik een struikelblok voor hem neerleg, dan zal hij sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en met de gerechte daden die hij gedaan heeft, zal geen rekening gehouden worden; maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. 21  Maar als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat hij niet zondige, en hij zondigt niet, dan zal hij zeker leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uw leven gered. 22 De hand van de Eeuwige was daar op mij, en Hij zeide tot mij: Sta op, ga naar het dal, daar zal Ik tot u spreken. 23  Toen stond ik op en ging naar het dal; en zie, daar stond de heerlijkheid van de Eeuwige gelijk aan de heerlijkheid die ik aan de rivier de Kebar gezien had; en ik viel op mijn aangezicht. 24  Maar de geest kwam in mij en deed mij op mijn voeten staan, en Hij sprak mij aan en zeide tot mij: Ga naar binnen, sluit u op in uw huis. 25  Mensenkind, zie, men zal touwen om u heen slaan en u daarmee binden, zodat gij u onder hen niet kunt begeven. 26  En uw tong zal Ik aan uw verhemelte doen kleven: gij zult stom zijn en hun niet tot een bestraffer wezen, want zij zijn een weerspannig geslacht. 27  Maar als Ik tot u spreken zal, dan zal Ik uw mond openen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt Adonai de Eeuwige. Wie horen wil, hore. En wie het nalaten wil, late het na. Want zij zijn een weerspannig geslacht.

 

 

 

 

 

Aantekeningen over dit gedeelte

 

-         Ezechiël (betekend God is sterk) was de zoon van Buzi, geboren uit de priesterlijke Zadok familie. Hij werd geroepen tot profeet in 593 voor de gewone jaartelling (5 jaar na het begin van de ballingschap). Profeteerde in Tel Aviv (Tel Abib) aan de rivier Chebar (Kebar). Leefde ten tijde van Daniël (die in Babylon was) en Jeremia (die in Israël was).Hij is tenminste 20 jaar profeet geweest.

 

-         De eerste ballingschap begon 597 v. de gew. jaart. (2 Kon 24:15) toen koning Jehoiachin koning was over Juda (die werd vervangen door zijn oom Mattanja, wiens naam werd verandert in Sedekia). Men (de adel samen met 10.000 man) werd naar Babylon gebracht. Een gedeelte werd verder gedeporteerd naar de rivier Chebar in Mesopotamië. Men had daar eigen huizen en genoot een redelijke vrijheid.

 

-         Het 30e jaar jaar (1:1) is het 30e jaar na het laatste jubeljaar dat ze in Israël gevierd hadden.

 

-         Gezicht van het voertuig (merkava) dat Ezechiël ziet is een waarschuwing dat de Shechina van God uit de tempel gaat verdwijnen omdat het volk Israël niet meer in de wegen van God wandelt. Hetzelfde woord voor voertuig wordt trouwens ook gebruikt in  1 Kron. 28:18 (Ook gelouterd goud voor het reukofferaltaar, overeenkomstig het gewicht; en goud voor de beeltenis van de wagen, de cherubs, die met uitgespreide vleugels de ark van het verbond van de Eeuwige moesten bedekken.). Hier in de betekenis van voertuig  van de heerlijkheid van God(ma’aseh merkavah).

 

-         Waar Gods geest wil dat het voertuig beweegt, gaat het heen (God zelf bepaalt de richting waar het heen gaat. De boodschap is dat God is gaat doen wat niet tegen te houden is. Als God beweegt, wie zou Hem stoppen.

 

-         (1:24) als de stem van de Almachtige. Dat is zoals op de Sinai (De 4:12  Toen sprak de Eeuwige tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem.) en Ps. 29 o.a vs,3  De stem van de Eeuwige is over de wateren, de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken, de Eeuwige over de geweldige wateren.

 

-         (1:28) Doel van het beeld wat Ezechiël kreeg was, om uitdrukking te geven aan de grote heerlijkheid van God die eigenlijk niet te bevatten is.

 

-         Mensenkind (2:1). Letterlijk staat er mensenzoon (zoon des mensen). Adam betekend mens . Het woord voetzool heeft dezelfde wortel. Volgens rabbijn S.R.Hirsch verwijst het ernaar dat de mens bedoelt was om de voetzool van Gods shechina op aarde te zijn.

 

-         (2:3) God zendt. Ongeacht de reacties moet Ezechiël doen wat hij moet doen.

 

-         zijn van Mij afgevallen (2:3b) De reden van het zenden van Ezechiël is, is dat het volk Israël zich van God afgekeerd heeft en niet meer leeft volgens Zijn instructies (de Thora). Het doel van Ezechiëls missie is dat het volk zich met hun hart weer bekeert en zich houdt aan Gods geboden. God geeft verderop de belofte dat, dat ook in de toekomst zal gebeuren.

 

-         En gij, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen noch voor hun woorden, al groeien er netels en doornen bij u en al woont gij bij schorpioenen; wees niet bevreesd voor hun woorden noch beangst voor hun blik (2:6). De boodschap zal voor de mensen niet aangenaam zijn. Zij zullen niet verder mogen gaan met de dingen waar ze mee bezig zijn.

 

-         doe uw mond open en eet wat ik u geef (2:8). Hij moet de boodschap goed tot zich door laten dringen en er zelf van doordrongen zijn.

 

-         (3:12,13) Het werk van Gods Geest is, ondanks dat het zichtbaar is, niet te bevatten. Zo wordt aan de grootheid en onovertreffelijkheid van het werk de Eeuwige uitdrukking gegeven.

 

-         ……ontdaan …… verbijsterd (3:14,15). Vanwege het feit dat hij zag dat de aanwezigheid van God de tempel in Jeruzalem verliet.

 

-         (3:17-20) Het waarschuwingsbevel is ernstig. Als hij het niet uitvoert is hij mede-verantwoordelijk voor het niet bekeren van het volk Israël

 

-         Maar als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat hij niet zondige, en hij zondigt niet, dan zal hij zeker leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uw leven gered (21), Doel van het waarschuwen is dat het volk Israël vanuit hun hart weer volgens de Thora leeft.

 

Ezechiël hoofdpagina

Ezechiël hoofdstuk   4 - 6

Ezechiël hoofdstuk   7 - 9

Ezechiël hoofdstuk 10 - 11

Ezechiël hoofdstuk 12 - 13

Ezechiël hoofdstuk 14 - 15

Ezechiël hoofdstuk 16 - 17

Ezechiël hoofdstuk 18 - 20

 

Start ] Omhoog ] Ezechiël 4-6 ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021