9:1(8:23)  Ach dat mijn hoofd 
  water ware, en mijn oog een bron van tranen, dat ik dag en nacht kon bewenen 
  de verslagenen van de dochter mijns volks! 2  Ach, dat ik in de woestijn een 
  nachtverblijf voor reizigers wist, dat ik mijn volk kon verlaten en van hen 
  weggaan; want allen zijn zij echtbrekers, een troep trouwelozen; 3  zij 
  spannen hun tong als hun leugenboog en niet naar billijkheid oefenen zij de 
  macht in het land, want van het ene kwaad gaan zij over op het andere, en Mij 
  willen zij niet kennen, luidt het woord van de Eeuwige. 4  Neemt u in acht, 
  een ieder voor zijn naaste, en stelt op niet een broeder uw vertrouwen, want 
  iedere broeder is een aartsbedrieger, en iedere vriend gaat rond met 
  kwaadsprekerij. 5  De een leidt de ander om de tuin en waarheid spreken zij 
  niet; zij hebben hun tong gewend aan leugen spreken, met draaierij matten zij 
  zich af. 6  Hier woont onderdrukking op onderdrukking, bedrog op bedrog; zij 
  weigeren Mij te kennen, luidt het woord van de Eeuwige. 7  Daarom, zo zegt de 
  Eeuwige der heerscharen: Zie, Ik smelt en toets hen, want hoe moet Ik doen ten 
  aanzien van de dochter mijns volks? 8  Een moordende pijl is hun tong, die 
  bedrog spreekt; met zijn mond spreekt men van vrede met zijn naaste, doch in 
  zijn binnenste legt men zijn hinderlaag. 9  Zou Ik hierover aan hen geen 
  bezoeking doen, luidt het woord van de Eeuwige, of zou Ik aan een volk als dit 
  Mij niet wreken? 10  Over de bergen wil Ik een wenende treurzang aanheffen, en 
  over de dreven der steppe een klaaglied; want zij zijn doods geworden, omdat 
  niemand erdoor trekt en men er het blaten van de kudde niet hoort; zowel het 
  gevogelte des hemels als het vee zijn geweken, weggegaan. 11 Ja, Ik zal 
  Jeruzalem maken tot steenhopen, een schuilplaats voor jakhalzen, en Ik zal de 
  steden van Juda maken tot een woestenij, zonder inwoners. 12 Wie is de wijze 
  man, die dit begrijpt, hij, tot wie de mond van de Eeuwige gesproken heeft, 
  dat hij het kan verkondigen? Waarom is het land te gronde gegaan, doods 
  geworden als de woestijn, waar niemand doorheen trekt? 13  De Eeuwige zegt: 
  Omdat zij mijn wet verlaten hebben, die Ik hun had voorgelegd en niet aan mijn 
  stem gehoor gegeven noch daarnaar gewandeld hebben, 14  maar gewandeld hebben 
  naar de verstoktheid van hun hart, achter de Baals aan, zoals hun vaderen hun 
  hadden geleerd. 15  Daarom, zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van 
  Israël: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gifsap; 16 Ik 
  verstrooi hen onder de volkeren die zij niet kennen, zij noch hun vaderen, Ik 
  zend hun het zwaard achterna, totdat Ik aan hen een einde zal gemaakt hebben. 
  17  Zo zegt de Eeuwige der heerscharen: Let op, roept de klaagvrouwen, dat zij 
  komen, zendt tot de wijze vrouwen, dat zij komen, 18  dat zij zich spoeden om 
  over ons een weeklacht aan te heffen, zodat onze ogen van tranen vloeien en 
  onze oogleden van water stromen. 19  Want het geluid van een weeklacht wordt 
  gehoord uit Sion: Hoe zijn wij vernield! Wij zijn ten zeerste te schande 
  geworden, omdat wij het land moeten verlaten, omdat onze woningen ons heeft 
  uitgegooid. 20  Hoort dan, gij vrouwen, het woord van de Eeuwige, en laat uw 
  oor in zich opnemen het woord uit zijn mond, leert uw dochters de weeklacht en 
  elkander het klaaglied: 21  De dood is geklommen in onze vensters, hij is 
  gekomen in onze paleizen, om uit te roeien het kind van de straat, de 
  jongelingen van de pleinen; 22  (Spreek, zo luidt het woord van de Eeuwige) 
  zodat vallen de lijken der mensen als mest op het velden als een garve achter 
  de maaier, die niemand opzamelt. 23 Zo zegt de Eeuwige: De wijze roeme niet op 
  zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op 
  zijn rijkdom, 24  maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en 
  Mij kent, dat Ik de Eeuwige ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid 
  op aarde doe; want in zodanigen heb Ik behagen, luidt het woord van de 
  Eeuwige. 25  Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik 
  bezoeking zal doen over alle besnedenen die toch de voorhuid hebben; 26 over 
  Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen, die in de verst 
  afgelegen hoeken van de woestijn wonen; want alle volkeren zijn onbesneden, 
  maar het gehele huis van Israël bestaat uit onbesnedenen van hart. 
  
  
  
  10:1  Hoort het woord, dat de Eeuwige tot 
  u spreekt, huis van Israël! 2 Zo zegt de Eeuwige: Gewent u niet aan de weg der 
  volken en schrikt niet voor de tekenen aan de hemel, omdat de volken daarvoor 
  schrikken. 3 Want de handelwijze der volken, die is nietigheid: want als een 
  stuk hout heeft men het uit het woud gehakt, arbeid van werkmanshanden met de 
  bijl, 4  met zilver en goud siert men het op, met spijkers en hamers maakt men 
  het vast, zodat het niet waggelt. 5 Als een vogelverschrikker in een 
  komkommerveld zijn zij, zij spreken niet, zij moeten beslist gedragen worden, 
  want zij kunnen geen stap doen. Vreest voor hen niet, want zij doen geen 
  kwaad, maar ook goeddoen is er bij hen niet. 6  Niemand is U gelijk, Eeuwige! 
  groot zijt Gij en groot is uw naam in kracht! 7  Wie zou U niet vrezen, o 
  Koning der volkeren? Want U komt het toe, want onder al de wijzen der volken 
  en onder al hun koningen is niemand U gelijk! 8 Ja, met hen allen worden zij 
  dom en dwaas, the nietswaardige (afgoden) waarom ze gestraft zijn, het is 
  (maar) hout. 9  Geplet zilver wordt uit Tarsis gebracht en goud uit Ufaz, het 
  is het werk van de vakman en van de handen van de goudsmid, blauwpurper en 
  roodpurper is hun gewaad; het werk van deskundigen zijn zij geheel en al. 10 
  Doch de Eeuwige is de waarachtige God, Hij is de levende God en een eeuwig 
  Koning; voor zijn toorn beeft de aarde en de volken kunnen zijn gramschap niet 
  verdragen. 11 (Zo zult gij tot hen zeggen: De goden, die de hemel en de aarde 
  niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder de hemel). 12  
  Hij maakt de aarde door zijn kracht, Hij bereidt de wereld toe door zijn 
  wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand. 13  Als Hij zijn stem doet 
  horen, is er een geruis van water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen 
  van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij de regen, en wind doet hij 
  voortkomen uit zijn voorraadkamers. 14 Verstomd staat ieder mens, zonder 
  kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn 
  gietsel en er is geen geest in hen; 15  nietigheid zijn zij, een bespottelijk 
  maaksel; als aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet. 16  Maar Jakobs 
  deel is niet als deze; Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam 
  zijner erfenis: Eeuwige der heerscharen is zijn naam! 17 Raap van de aarde uw 
  pak op, gij die in de belegering toeft. 18  Want zo zegt de Eeuwige: Zie, Ik 
  slinger de inwoners van het land ditmaal weg en Ik breng hen in benauwdheid, 
  opdat zij vinden. 19  Wee mij om mijn breuk! Pijnlijk is mijn wonde. Ja, ik 
  zeg: Waarlijk, dit is een lijden, dat ik zal moeten dragen. 20  Mijn tent is 
  vernield en al mijn koorden zijn losgerukt; mijn kinderen zijn van mij 
  weggegaan en zijn er niet; geen is er meer, die mijn tent spant, mijn 
  tentkleden opricht. 21  Want verdwaasd zijn de herders, de Eeuwige zoeken zij 
  niet; daarom hebben zij geen verstand en is heel hun kudde verstrooid. 22  
  Hoor een gerucht! Zie, het komt! Een groot geraas uit het Noorderland, om de 
  steden van Juda te maken tot een woestenij, een verblijfplaats van jakhalzen. 
  23  Ik weet, o Eeuwige, dat het niet aan de mens staat zijn weg te kiezen, 
  noch aan een man om te gaan en zijn schreden te richten. 24  Tuchtig mij, 
  Eeuwige, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat Gij mij niet te gering 
  maakt. 25  Stort uw gramschap uit over de volken die U niet kennen, over de 
  geslachten die uw naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob verslonden, ja, 
  verslonden en verteerd, en zij hebben zijn dreve tot een woestenij gemaakt.
  
   
  
   
   
  
   
  
  
  
  Eruit gelicht:
  
   
  
  -        
  Ja, Ik zal Jeruzalem maken tot 
  steenhopen, een schuilplaats voor jakhalzen, en Ik zal de steden van Juda 
  maken tot een woestenij, zonder inwoners (9:11). Weer wordt Jeruzalems 
  verwoesting voorzegt met het doel dat het volk zich zal bekeren zodat het 
  zover niet zal hoeven te komen.
  
   
  
  -        
  De Eeuwige zegt: Omdat zij mijn 
  wet verlaten hebben, die Ik hun had voorgelegd en niet aan mijn stem gehoor 
  gegeven noch daarnaar gewandeld hebben (9:13). En weer geeft God de oorzaak 
  aan; namelijk dat het volk hun God heeft verlaten door niet meer volgens de 
  Thora te leven.
  
   
  
  -        
  omdat onze woningen ons heeft 
  uitgegooid (9:19b). Zie Leviticus 20:22  Neemt dan al mijn inzettingen en al 
  mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen Ik u breng om 
  daarin te wonen, u niet uitspuwe.
  
   
  
  -        
  maar wie roemen wil, roeme 
  hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Eeuwige ben, die 
  goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want in zodanigen heb 
  Ik behagen, (9:24). Gods verlangen is het dat de hele schepping zal doen wat 
  goed is volgens Gods principes.
  
   
  
  -        
  Zie, de dagen komen, luidt het 
  woord van de Eeuwige, dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedenen die toch 
  de voorhuid hebben; over Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen, 
  die zich het haar rondom wegscheren, die in de woestijn wonen; want alle 
  volkeren zijn onbesneden (9:25,26) Ook de volken die God gebruikt om Zijn 
  oordelen uit te voeren zullen door God geoordeeld worden als ze zich niet 
  bekeren.
  
   
  
  -        
  Gewent u niet aan de weg der 
  volken en schrikt niet voor de tekenen aan de hemel, omdat de volken daarvoor 
  schrikken (10:2). De volken aanbidden de zon, maan en sterren. Als ze er iet 
  bijzonders in zien, bijv. een vallende ster, schrikken ze.
  
   
  
  -        
  Want de handelwijze der volken, 
  die is nietigheid: want als een stuk hout heeft men het uit het woud gehakt, 
  arbeid van werkmanshanden met de bijl, met zilver en goud siert men het op, 
  met spijkers en hamers maakt men het vast, zodat het niet waggelt. Als een 
  vogelverschrikker in een komkommerveld zijn zij, zij spreken niet, zij moeten 
  beslist gedragen worden, want zij kunnen geen stap doen. Vreest voor hen niet, 
  want zij doen geen kwaad, maar ook goeddoen is er bij hen niet. (10:3-5) Dit 
  beschrijft hoe een afgodsbeeld  werd gemaakt om aan te tonen hoe belachelijk 
  het is dat ze er macht aan toekenden. Hier is het is een boom die ze behangen 
  met zilver en goud. De kerstboom heeft hier zijn oorsprong.
  
   
  
  -        
  arbeid van werkmanshanden 
  (10:3). De volkeren aanbidden hun product. Producent aanbid het product. Het 
  volk Isaël zou juist (als product) hun ‘producent’ aanbidden. Hun bron.
  
   
  
  -        
  met zilver en goud siert men 
  het op, met spijkers en hamers maakt men het vast, zodat het niet waggelt. 
  (10:4). Een afgodsbeeld in die tijd was een boom die ze uit het bos haalden 
  die men op een plank spijkerden (zodat hij kon blijven staan) en behingen met 
  goud en zilver (wat tegenwoordig een kerstboom is)
  
   
  
  -        
  Ja, met hen allen worden zij 
  dom en dwaas, nietswaardige vermaning, hout is het. (10:8). Door het aanbidden 
  van dat product verlagen zij zich tot het niveau van het product. Zie Psalm 
  115:4-8 “Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden; zij 
  hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, zij 
  hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar ruiken niet, hun 
  handen, maar zij tasten niet; hun voeten, maar zij gaan niet; zij geven geen 
  geluid met hun keel. Wie hen maakten, zullen worden als zij, ieder die op hen 
  vertrouwt.” Verder ook Ps 135:15-18.
  
   
  
  -        
  Doch de Eeuwige is de 
  waarachtige God, Hij is de levende God en een eeuwig Koning (10:10). Het wordt 
  openbaar dat al die producten van mensen niets kunnen en dat de Eeuwige alleen 
  alle macht heeft.
  
   
  
  -        
  Maar Jakobs deel is niet als 
  deze; Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam zijner erfenis: 
  Eeuwige der heerscharen is zijn naam! (10:16). Ondanks het feit dat Israël in 
  ballingschap is gegaan vanwege ongehoorzaamheid blijft hun roeping om de 
  Eeuwige te dienen als Zijn eigen volk.  
  
   
  
  -        
  Want verdwaasd zijn de herders, 
  de Eeuwige zoeken zij niet; daarom hebben zij geen verstand en is heel hun 
  kudde verstrooid. (10:21) Ziet op  koningen Jehojachin en Sedekia. Zij waren 
  volgens de overlevering de koningen die het volk van God afhaalden.  
  
  
   
  
  -        
  Hoor een gerucht! Zie, het 
  komt! Een groot geraas uit het Noorderland, om de steden van Juda te maken tot 
  een woestenij, een verblijfplaats van jakhalzen. Ik weet, o Eeuwige, dat het 
  niet aan de mens staat zijn weg te kiezen, noch aan een man om te gaan en zijn 
  schreden te richten. Tuchtig mij, Eeuwige, doch naar recht; (10:22-24a). De 
  inval van Nebukadnessar wordt door God gebruikt om Zijn woorden tot uitvoer te 
  brengen.
  
   
  
  -        
  Stort uw gramschap uit over de 
  volken die U niet kennen, over de geslachten die uw naam niet aanroepen; want 
  zij hebben Jakob verslonden, ja, verslonden en verteerd, en zij hebben zijn 
  dreve tot een woestenij gemaakt. Jeremia vraagt God om Zijn boosheid toch op 
  de vijanden van Israël te storten en genadig te zijn voor Israël.
   
  
   