Jeremia 37-38

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Español
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

 

 

37: 1 Sedekia, de zoon van Josia, die Nebukadressar, de koning van Babel, over het land Juda koning gemaakt had, kwam aan de regering, in plaats van Konjahu, de zoon van Jojakim. 2  En hij gaf geen gehoor, hij noch zijn dienaren, noch het volk des lands, aan de woorden van de Eeuwige, die Hij door de dienst van de profeet Jeremia sprak. 3  Toen zond koning Sedekia Jehukal, de zoon van Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van Maaseja, tot de profeet Jeremia met de vraag: Bid toch voor ons tot de Eeuwige, onze God. 4  Jeremia ging toen nog vrij in en uit te midden van het volk en men had hem nog niet in de gevangenis gezet. 5  Ook was het leger van Farao uit Egypte opgerukt, en toen de Chaldeeen die Jeruzalem belegerden, de tijding daarvan vernomen hadden, waren zij van Jeruzalem weggetrokken. 6  Toen kwam het woord van de Eeuwige tot de profeet Jeremia: 7  Zo zegt de Eeuwige, de God van Israel: Zo zult gij zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: zie, het leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn land, Egypte, terug; 8  en de Chaldeeen zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden. 9  Zo zegt de Eeuwige: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeen trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg. 10  Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeen die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden. 11 Toen het leger der Chaldeeen van Jeruzalem was opgebroken vanwege het leger van Farao, 12  wilde Jeremia Jeruzalem verlaten, om naar het land van Benjamin te gaan met het doel daar onder het volk een erfdeel te aanvaarden. 13  Maar toen hij in de Benjaminpoort kwam, was daar een bevelhebber van de wacht, Jiria genaamd, de zoon van Selemja, de zoon van Chananja, en die hield de profeet aan met de woorden: Gij wilt naar de Chaldeeen overlopen! 14  Of Jeremia al zeide: Het is niet waar, ik wil niet naar de Chaldeeen overlopen, Jiria luisterde niet naar hem, greep hem en bracht hem naar de vorsten. 15  En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis in het huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij tot kerker ingericht. 16  Zo kwam Jeremia in het gevangenhuis, in de gewelfde vertrekken; en Jeremia bleef daar lange tijd. 17  Toen liet de koning Sedekia hem halen, en de koning vroeg hem in zijn paleis in het geheim en zeide: Is er een woord van de Eeuwige? En Jeremia zeide: Ja; gij zult, zeide hij, in de macht van de koning van Babel gegeven worden. 18  Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis hebt gezet? 19  Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De koning van Babel zal niet optrekken tegen u en tegen dit land? 20  Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen, opdat ik daar niet sterve. 21  Toen gaf koning Sedekia bevel en men zette Jeremia in verzekerde bewaring in de gevangenhof en men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. En Jeremia bleef in de gevangenhof. 38:1 Toen hoorden Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Paschur, Jukal, de zoon van Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, de woorden, die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken: 2  Zo zegt de Eeuwige: Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeen, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven. 3  Zo zegt de Eeuwige: Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen. 4  Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zo ontmoedigt hij de krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de gehele bevolking, door op zulk een wijze tot hen te spreken, want deze man zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade. 5  Koning Sedekia zeide: Zie hij is in uw hand, want de koning vermag niets tegen u. 6  Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk. 7  Ebed-melek echter, de Ethiopier, een hoveling, die in het paleis des konings was, hoorde, dat zij Jeremia in de put hadden neergelaten (de koning nu vertoefde in de Benjaminpoort) 8  en Ebed-melek ging uit het paleis des konings en sprak tot de koning: 9  Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in de put hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van de honger, doordat er geen brood meer in de stad is. 10  Toen gebood de koning Ebed-melek, de Ethiopier: Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat hij sterft. 11  Toen nam Ebed-melek de mannen mee en ging in het paleis des konings in de ruimte onder de voorraadkamer en nam vandaar lappen van afgedragen en gescheurde klederen, die hij aan touwen naar Jeremia in de put neerliet. 12  En Ebed-melek, de Ethiopier, zeide tot Jeremia: Leg nu de lappen van de afgedragen klederen en de lompen onder de oksels van uw armen, onder de touwen. En Jeremia deed dit. 13 Toen trokken zij Jeremia aan de touwen op en haalden hem uit de put. En Jeremia bleef in de gevangenhof. 14 Toen liet koning Sedekia de profeet Jeremia bij zich brengen bij de derde ingang, die zich aan het huis van de Eeuwige bevindt; en de koning zeide tot Jeremia: Ik wil u iets vragen, verberg mij niets. 15  Maar Jeremia zeide tot Sedekia: Wanneer ik u bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden? En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet luisteren. 16  Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de Eeuwige leeft, die ons dit leven gegeven heeft, ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan. 17  Toen zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Eeuwige, de God der heerscharen, de God van Israel: Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven. 18  Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeen gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen. 19  Doch koning Sedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Judeeers die naar de Chaldeeen zijn overgelopen, dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij zullen drijven. 20  Daarop zeide Jeremia: Dat zal men niet doen; hoor toch naar de stem van de Eeuwige in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wel gaan en zult gij in leven blijven. 21  Maar indien gij weigert uit te gaan, dan is dit het woord, dat de Eeuwige mij heeft doen zien: 22  Zie nu, al de vrouwen die in het paleis van de koning van Juda zijn overgebleven, werden uitgeleid tot de vorsten van de koning van Babel, terwijl zij zeiden: Misleid en overweldigd hebben u de lieden, met wie gij bevriend waart; zij deden uw voeten zinken in de modder, zij weken terug! 23  Men zal dan al uw vrouwen en uw kinderen uitleiden tot de Chaldeeen en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen, maar door de hand van de koning van Babel zult gij gegrepen worden en deze stad zal met vuur verbrand worden. 24  Toen zeide Sedekia tot Jeremia: Laat niemand weten van dit onderhoud, opdat gij niet sterft. 25  Wanneer de vorsten zullen horen, dat ik met u gesproken heb en bij u komen en tot u zeggen: Deel ons toch mee, wat gij tot de koning hebt gesproken, verberg het voor ons niet, anders zullen wij u doden, en wat heeft de koning tot u gesproken? 26  dan moet gij tot hen zeggen: Ik legde mijn bede voor de koning neder, dat hij mij niet naar het huis van Jonatan zou laten terugbrengen om daar te sterven. 27  Toen nu al de vorsten bij Jeremia kwamen en hem ondervroegen, gaf hij hun bescheid overeenkomstig al deze woorden die de koning geboden had; daarop lieten zij hem met rust, want de zaak was niet ruchtbaar geworden. 28  En Jeremia bleef in de gevangenhof tot op de dag dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog, toen Jeruzalem werd ingenomen.

 

 

Eruit gelicht:

 

-         En hij gaf geen gehoor, hij noch zijn dienaren, noch het volk des lands, aan de woorden van de Eeuwige, die Hij door de dienst van de profeet Jeremia sprak (37:2). Na de oproep tot bekering volgde er geen bekering. In deze hoofdstukken lees je dan det de oordelen die voorzegd waren beginnen uit te komen.

 

-         Aanvankelijk wil men Jeremia doden. De koning verhindert dat. G’d vermindert dan de straf voor hem in ballingschap. Zijn tegenstander Nebubukanessar sterft eerder als hemzelf.

 

-         Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven. 18  Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen. (38:17,18) Zelfs bij het uitvoeren van de straf blijven de personen zelf verantwoordelijk voor de strafmaat. Bij gehoorzaamheid is er vermindering van de straf.

 

 

Start ] Omhoog ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021