Nr6 - Toledot

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Espańol
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

 

 

Thora-gedeelte Toledot (Generaties)

 

Toledot(generaties),  Gen. 25:19-28:9,  Mal 1:1-2:7

 

Gen 25:19-28:9:  19 Dit is de geschiedenis van Yitschak, de zoon van Avraham. Avraham verwekte Yitschak.  20  Yitschak was veertig jaar oud,  toen hij Rebekka, de dochter van Betuel, de Arameeër uit Paddan-aram, de zuster van de Arameeër Lavan, tot vrouw nam.  21  Nu bad Yitschak De Eeuwige voor zijn vrouw , want zij was onvruchtbaar; en De Eeuwige liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger. 22 En de kinderen stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom overkomt mij dat ? Daarop ging zij om De Eeuwige te vragen.  23  En De Eeuwige zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natien zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen.  24  Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot. 25  En de eerste kwam te voorschijn, rossig,  geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam Esav.  26  En daarna kwam zijn broeder te voorschijn , wiens hand Esav’s hiel vasthield ; en hem noemde men Ya’akov. En Yitschak was zestig jaar oud bij hun geboorte.  27  Toen de jongens opgroeiden, werd Esav een man, ervaren in de jacht, een man van het veld, maar Ya’akov was een huiselijk man, die in tenten woonde.  28  En Yitschak had Esav lief, want wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka had Ya’akov lief.  29 Eens had Ya’akov een gerecht gekookt, en Esav kwam vermoeid van het veld.   30  Toen zeide Esav tot Ya’akov: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom.  31  Maar Ya’akov zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. 32  En Esav zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht?  33  Daarop zeide Ya’akov: Zweer mij eerst . En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Ya’akov zijn eerstgeboorterecht.  34 Toen gaf Ya’akov aan Esav brood en het linzengerecht; hij at en dronk,  stond op en ging heen. Zo verachtte Esav het eerstgeboorterecht. 26:1 Eens kwam er een hongersnood in het land,  behalve de eerste hongersnood, die er geweest was in de dagen van Avraham; en Yitschak ging naar Abimelek, de koning der Filistijnen , naar Gerar.  2  Toen verscheen hem De Eeuwige en zeide: Trek niet naar Egypte, woon in het land, dat Ik u zeggen zal,  3  vertoef in dit land als een vreemdeling,  dan zal Ik met u zijn en u zegenen,  want u en uw nageslacht zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand doen , die Ik uw vader Avraham gezworen heb. 4 En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden,  5 omdat Avraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten.  6 Dus bleef Yitschak in Gerar.  7  Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij durfde niet zeggen:  Zij is mijn vrouw, want hij dacht: de mannen van die plaats mochten mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is.  8  Toen hij lange tijd daar geweest was, en Abimelek, de koning der Filistijnen , eens door het venster keek, zag hij, en zie, Yitschak was aan het minnekozen met zijn vrouw Rebekka.  9 Toen riep Abimelek Yitschak en zeide : Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide Yitschak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen.  10  Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben.  11 Toen gebood Abimelek al het volk : Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden.  12 En Yitschak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar honderdvoudig;  want De Eeuwige zegende hem.  13  En die man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was.  14  En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden.  15  Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Avraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld.  16  Toen zeide Abimelek tot Yitschak: Ga van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij.  17  Dus ging Yitschak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde daar.  18  En Yitschak groef de waterputten, die men gegraven had in de dagen van zijn vader Avraham, en die de Filistijnen na Avrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had.  19  Daarna groeven de knechten van Yitschak in het dal en vonden daar een put met levend water.  20  Toen twistten de herders van Gerar met de herders van Yitschak en zeiden:  Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem getwist hadden.  21  Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook daarover. En hij noemde die Sitna.  22  Toen brak hij vandaar op en groef een andere put, waarover zij niet twistten. Deze noemde hij Rechobot , en zeide: Nu heeft De Eeuwige ons ruimte gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het land.  23  En hij trok vandaar op naar Berseba .  24  En De Eeuwige verscheen hem in die nacht en zeide: Ik ben de God van uw vader Avraham; vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Avraham.  25  Toen bouwde hij daar een altaar en riep de naam van De Eeuwige aan. Hij spande daar zijn tent, en de knechten van Yitschak groeven daar een put.  26 En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol.  27  En Yitschak zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat,  en mij van u weggezonden hebt?  28  Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat De Eeuwige met u is;  daarom zeiden wij: laat er toch een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u;  en laten wij een verbond met u sluiten:  29  dat gij ons geen kwaad zult doen,  evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu zijt gij de gezegende van De Eeuwige.  30  Toen richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten en dronken.  31  De volgende morgen vroeg zwoeren zij elkander de eed. Daarop deed Yitschak hen uitgeleide , en zij gingen van hem heen in vrede.  32  Te dien dage kwamen de knechten van Yitschak hem bericht brengen over een put die zij gegraven hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden.  33  En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der stad Berseba tot op de huidige dag.  34 Toen Esav veertig jaar oud geworden was , nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet Beeri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon.  35  En zij waren een kwelling des geestes voor Yitschak en voor Rebekka.  27:1  Toen Yitschak oud geworden was,  werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn oudste zoon Esav en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik.  2  En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.  3  Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild ;  4  bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf.  5  Rebekka had geluisterd, toen Yitschak tot zijn zoon Esav sprak. Nadat Esav het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het zijn vader te brengen,  6 zeide Rebekka tot haar zoon Ya’akov : Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esav:  7  Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete,  en ik zal u voor mijn dood zegenen voor het aangezicht van De Eeuwige.  8  Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u gebied.  9  Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee geitebokjes (Rebekka had recht op 2 geitenbokjes per dag), dan zal ik die tot een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden , zoals hij het gaarne heeft.  10  Breng dit dan aan uw vader om te eten,  opdat hij u zegene voor zijn dood.  11  Maar Ya’akov zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esav is een ruig man, en ik ben een onbehaard man.  12  Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen.  13  Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen.  14  Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn vader het gaarne had.  15  Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esav, die bij haar in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Ya’akov aantrekken.  16  En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals.  17  Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat zij bereid had, haar zoon Ya’akov ter hand.  18 Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide : Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? 19  En Ya’akov zeide tot zijn vader: Ik ben Esav, uw eerstgeborene; ik heb gedaan zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen.  20  Daarop zeide Yitschak tot zijn zoon:  Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon ! En hij zeide: Omdat De Eeuwige, uw God , mij deed slagen.  21  Toen zeide Yitschak tot Ya’akov: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esav zijt of niet.  22  Ya’akov dan kwam dichterbij tot zijn vader Yitschak, en deze betastte hem. En hij zeide : De stem is Ya’akovs stem, maar de handen zijn Esavs handen.  23  Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen van zijn broeder Esav. En hij wilde hem zegenen en zeide:  24  Zijt gij inderdaad mijn zoon Esav zelf? En hij zeide: Ja.  25  Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij,  dan wil ik eten van het wildbraad van mijn zoon , opdat ik u zegene. Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at; ook bracht hij hem wijn, en hij dronk.  26  Daarna zeide zijn vader Yitschak tot hem:  Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon.  27  En hij kwam dichterbij en kuste hem.  Toen hij de geur van zijn klederen rook,  zegende hij hem en zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld , dat De Eeuwige gezegend heeft.  28  God zal u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en most.  29  Volken zullen u dienen, en natien zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend.  30 Toen Yitschak geeindigd had Ya’akov te zegenen en Ya’akov nog maar nauwelijks van zijn vader Yitschak naar buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esav van de jacht.  31  Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het wildbraad van zijn zoon , opdat gij mij zegent.  32  En zijn vader Yitschak zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esav.  33  Toen schrok Yitschak geweldig en hij zeide: Wie was het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn.  34  Zodra Esav de woorden van zijn vader hoorde , gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!  35  Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen.  36  En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Ya’akov, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden?  37  Toen antwoordde Yitschak en zeide tot Esav: Zie, ik heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot knechten gegeven, en van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan ik dan voor u doen, mijn zoon?  38  Daarop zeide Esav tot zijn vader: Hebt gij slechts deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esav verhief zijn stem en weende.  39  Toen antwoordde zijn vader Yitschak en zeide tot hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven.  40  Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden , wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken.  41 En Esav koesterde wrok tegen Ya’akov om de zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had , en Esav zeide bij zichzelf: De dagen van de rouw over mijn vader zijn aanstaande; dan zal ik mijn broeder Ya’akov doden.  42  Toen aan Rebekka de woorden van Esav, haar oudste zoon, waren medegedeeld, liet zij Ya’akov, haar jongste zoon, roepen , en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esav wil zich op u wreken door u te doden .  43  Nu dan, mijn zoon, luister naar mij , maak u gereed, vlucht naar mijn broeder Lavan, in Haran,  44  en blijf enige tijd bij hem, totdat de grimmigheid van uw broeder gestild is ,  45  totdat de toorn van uw broeder van u afgewend is; als hij vergeten is, wat gij hem hebt aangedaan, zal ik u vandaar laten halen. Waarom zou ik op een dag van u beiden beroofd worden? 46  Voorts zeide Rebekka tot Yitschak: Ik walg van mijn leven om die Hethitische vrouwen; indien Ya’akov zich nu ook zo’n Hethitische vrouw neemt uit de dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog?   28:1 Toen riep Yitschak Ya’akov en zegende hem, en hij gebood hem en zeide tot hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän.  2  Maak u gereed, ga naar Paddan-aram,  naar het huis van Betuel, de vader van uw moeder , en neem u vandaar een vrouw uit de dochters van Lavan, de broeder van uw moeder.  3  En God, de Almachtige, zegene u, Hij make u vruchtbaar en vermenigvuldige u,  zodat gij tot een menigte van volken wordt.  4  Hij geve u de zegen van Avraham, u en uw nageslacht met u, zodat gij het land uwer vreemdelingschap, dat God aan Avraham gegeven heeft, in bezit krijgt.  5  Zo zond Yitschak Ya’akov weg, en deze ging naar Paddan-aram, naar Lavan, de zoon van Betuel, de Arameeër, de broeder van Rebekka, de moeder van Ya’akov en Esav.  6 Toen Esav zag, dat Yitschak Ya’akov gezegend had en hem met een zegen had weggezonden naar Paddan-aram, om zich vandaar een vrouw te nemen, en dat hij hem geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaan;  7  en dat Ya’akov naar zijn vader en zijn moeder geluisterd had, en naar Paddan-aram gegaan was,  8  toen Esav nu zag, dat de dochters van Kanaan zijn vader Yitschak zeer mishaagden ,  9  ging hij naar Ismaël, en nam zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van Avraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw.  10 Ya’akov vertrok uit Berseba en ging naar Haran. 

 

Mal 1:1-2:7:  1 Een godsspraak. Het woord van De Eeuwige tot Israël door de dienst van Maleachi.  2  Ik heb u liefgehad, zegt De Eeuwige.  En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond? Was niet Esav Ya’akov’s broeder ? luidt het woord van De Eeuwige.   3  Toch heb Ik Ya’akov liefgehad, maar Esav heb Ik gehaat ; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven.  4  Wanneer Edom zegt: Wij zijn verwoest , doch wij zullen de puinhopen weer opbouwen; Zo zegt De Eeuwige der heerscharen: Laten dezen bouwen, maar Ik zal afbreken; men zal het noemen: gebied der goddeloosheid, en: het volk waarop De Eeuwige voor eeuwig toornt.  5  Als uw ogen het zien, zult gij zeggen : Groot is De Eeuwige, ook buiten Israëls gebied.  6 Een zoon eert zijn vader en een knecht zijn heer. Indien Ik nu een vader ben, waar is de eerbied voor Mij? en indien Ik een heer ben,  waar is de vrees voor Mij? zegt De Eeuwige der heerscharen tot u, o priesters, die mijn naam veracht. En dan zegt gij: Waarmee verachten wij uw naam?  7  Gij brengt minderwaardige offerspijze op mijn altaar. En dan zegt gij: Waarmee hebben wij U minderwaardig behandeld? Doordat gij zegt: De tafel van De Eeuwige, zij is verachtelijk.  8  Want, wanneer gij een blind dier ten offer brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een kreupel of ziek dier brengt , is dat niet erg? Bied dat eens uw landvoogd aan; zal hij welgevallen aan u hebben of u goedgunstig gezind zijn? zegt De Eeuwige der heerscharen.  9  Welnu, tracht maar God te vermurwen, dat Hij ons genadig zij! Uwerzijds is zo gehandeld; zal Hij dan iemand van u goedgunstig gezind zijn? zegt De Eeuwige der heerscharen.  10  Was er maar iemand onder u, die de deuren sloot, opdat gij niet tevergeefs mijn altaar zoudt ontsteken! Ik heb geen welgevallen aan u, zegt De Eeuwige der heerscharen, en in een offer van uw hand schep Ik geen behagen.  11  Want van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, is mijn naam groot onder de volken, allerwege wordt mijn naam reukwerk gebracht en een rein spijsoffer,  want groot is mijn naam onder de volken, zegt De Eeuwige der heerscharen.  12  Maar gij ontheiligt hem door te zeggen : De tafel van De Eeuwige, zij is minderwaardig, en wat zij oplevert, haar spijs , is verachtelijk.  13  En dan zegt gij: Zie, wat is het een moeite ! Gij haalt er de neus voor op, zegt De Eeuwige der heerscharen; gij brengt het geroofde, het kreupele en het zieke.  Als gij dat offer brengt, zou Ik het uit uw hand met welgevallen aannemen? zegt De Eeuwige.  14  Vervloekt is ook de bedrieger, die in zijn kudde een mannelijk dier heeft en die dat wel belooft, maar De Eeuwige toch een ondeugdelijk dier ten offer brengt! Want een groot Koning ben Ik, zegt De Eeuwige der heerscharen, en mijn naam is geducht onder de volken.  2:1 Nu dan, u geldt, o priesters, deze aanzegging:  2  Indien gij niet hoort, en indien gij het niet ter harte neemt mijn naam eer te geven, zegt De Eeuwige der heerscharen, dan zal Ik onder u een vloek zenden en uw zegeningen in vloek verkeren; ja,  Ik heb ze reeds in vloek verkeerd, omdat gij het niet ter harte genomen hebt.  3  Zie, Ik zal uw nakroost bedreigen en vuil op uw gelaat werpen, het vuil uwer feesten, ja, men zal u daarheen slepen.  4  Dan zult gij inzien, dat Ik u deze aanzegging gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi besta, zegt De Eeuwige der heerscharen.  5 Mijn verbond met hem was: leven en vrede; Ik heb ze hem gegeven tot godsvrucht,  opdat hij Mij zou vrezen en voor mijn naam beven.  6  Betrouwbaar onderricht in de wet was in zijn mond en ongerechtigheid werd op zijn lippen niet gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met Mij en velen bracht hij van ongerechtigheid terug.  7  Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van De Eeuwige der heerscharen is hij. 

 

 

Een paar gedachten

 

 

 

Links voor bestudering van het  Thoragedeelte:

 

Nederlands:

http://www.joodsleven.nl/

http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)

http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/

 

Engels:

http://ravkooktorah.org/

http://www.machonmeir.net/

http://www.torah.org/learning/torahportion.php3

http://www.chabad.org/parshah/default.asp

http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm

http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml

 

 

 

 

 

Start ] Omhoog ] Nr7 - Va-Yetze ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021