Jeremia 25-26

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Espańol
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

 

 

25:1 Het woord, dat tot Jeremia kwam over het gehele volk van Juda in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda dit is het eerste jaar van Nebukadnessar, de koning van Babel, 2  dat de profeet Jeremia over het gehele volk van Juda en alle inwoners van Jeruzalem gesproken heeft: 3  Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang, is het woord van de Eeuwige tot mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven; 4  ook heeft de Eeuwige al zijn knechten, de profeten, tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te horen: 5  Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de Eeuwige u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw; 6  loopt geen andere goden achterna om die te dienen en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u geen kwaad aandoen. 7  Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord van de Eeuwige, om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve. 8 Daarom, zo zegt de Eeuwige der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, 9  zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord van de Eeuwige, en Nebukadnessar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad, 10  en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp; 11 dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden. Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren; 12  maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord van de Eeuwige, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken. 13  Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd. 14  Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen. 15 Want aldus heeft de Eeuwige, de God van Israel, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend, 16  dat zij drinken en waggelen en dol worden ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend. 17  En ik heb de beker uit de hand van de Eeuwige genomen en die aan alle volken, tot welke de Eeuwige mij zond, te drinken gegeven: 18  aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is; 19  aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk, 20  en aan de ganse gemengde bevolking en aan alle koningen van het land Us; aan alle koningen van het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overschot van Asdod; 21  aan Edom, Moab en de Ammonieten; 22  aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de overzijde der zee; 23  aan Dedan, Tema, Buz en allen die zich het haar rondom wegscheren; aan alle koningen der Arabieren en 24  aan alle koningen der gemengde bevolking, die in de woestijn wonen; aan alle koningen van Zimri, 25  aan alle koningen van Elam, aan alle koningen van Medie; 26  aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn, en de koning van Sesak zal na hen drinken. 27  Zeg dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van Israel: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder u zend!

28  Als zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige der heerscharen: Drinken zult gij; 29  want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen, begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der aarde, luidt het woord van de Eeuwige der heerscharen. 30 Gij zult ook tot hen al deze woorden profeteren en tot hen zeggen: De Eeuwige zal brullen uit den hoge en uit zijn heilige woning zijn stem verheffen; geweldig zal Hij brullen tegen zijn dreve, een roep als van druiventreders zal Hij aanheffen tegen alle inwoners der aarde. 31  Krijgsrumoer verbreidt zich tot aan het einde der aarde, want de Eeuwige heeft een rechtsgeding met de volken, Hij houdt gericht over al wat leeft; de goddelozen geeft Hij over aan het zwaard, luidt het woord van de Eeuwige. 32  Zo zegt de Eeuwige der heerscharen: Zie, rampspoed gaat van volk tot volk, een zware storm steekt op van de uithoeken der aarde, 33  en zij die door de Eeuwige geveld zijn, zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot het andere, zij zullen niet beklaagd, noch bijeengezameld, noch begraven worden; tot mest op de akker zullen zij wezen. 34  Jammert, o herders, schreeuwt het uit! Wentelt u in het stof, o gebieders der kudde; want voleindigd zijn uw dagen, dat gij geslacht wordt. Ik zal u verbrijzelen en gij zult nedervallen als kostbaar vaatwerk. 35  Dan ontvalt de herders toevlucht en de gebieders der kudde ontkoming. 36  Hoor! geschreeuw van de herders en gejammer van de gebieders der kudde, omdat de Eeuwige hun weideplaatsen heeft vernield; 37  de vredige dreven zijn verwoest ten gevolge van de brandende toorn van de Eeuwige. 38  Hij heeft als een jonge leeuw zijn schuilplaats verlaten; ja, hun land wordt tot een woestenij ten gevolge van het gewelddadige zwaard, ten gevolge van zijn brandende toorn. 26:1 In het begin der regering van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de Eeuwige: 2  Zo zegt de Eeuwige: Ga in de voorhof van het huis van de Eeuwige staan en spreek tegen alle steden van Juda, die komen om zich in het huis van de Eeuwige neder te buigen, al de woorden die Ik u gebied tot hen te spreken; doe er geen woord af. 3  Misschien zullen zij gehoor geven en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun denk aan te doen om de boosheid hunner handelingen. 4  Spreek dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige: Als gij niet naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik u voorgelegd heb, 5  en niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, 6  dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde. 7  De priesters nu, de profeten en het ganse volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis van de Eeuwige, 8  en nadat Jeremia geëindigd had uit te spreken al wat de Eeuwige geboden had tot het ganse volk te spreken, grepen de priesters, de profeten en het ganse volk hem aan met de woorden: 9  Sterven moet gij; waarom hebt gij in de naam van de Eeuwige geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal verwoest worden, zodat er niemand woont! En het ganse volk liep tegen Jeremia te hoop in het huis van de Eeuwige. 10  Toen de vorsten van Juda dit hoorden, gingen zij uit het koninklijk paleis naar het huis van de Eeuwige, en zetten zich aan de ingang der nieuwe poort van het huis van de Eeuwige. 11  En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en tot het ganse volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord. 12  Maar Jeremia zeide tot al de vorsten en tot het ganse volk: De Eeuwige heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren, die gij gehoord hebt. 13  Nu dan, betert uw handel en wandel, en hoort naar de stem van de Eeuwige, uw God; dan zal de Eeuwige berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. 14  Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij zoals goed en recht is in uw ogen; 15  maar weet wel, dat gij, als gij mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners; want in waarheid, de Eeuwige heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u al deze woorden te spreken. 16 Toen zeiden de vorsten en het ganse volk tot de priesters en de profeten: Neen, deze man is niet des doods schuldig, want in de naam van de Eeuwige onze God, heeft hij tot ons gesproken. 17  Ook stonden enkelen uit de oudsten des lands op en zeiden tot het gehele verzamelde volk: 18  De Morastiet Micha was als profeet werkzaam in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en hij zeide tot het ganse volk van Juda: Zo zegt de Eeuwige der heerscharen: Sion zal als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten. 19  Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Eeuwige, zodat hij de gunst van de Eeuwige zocht? En de Eeuwige had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf. 20  Nu was er ook een man, die als profeet optrad in de naam van de Eeuwige, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land geheel zoals Jeremia. 21  Maar toen koning Jojakim met al zijn machtigen en al de vorsten zijn woorden hoorde, trachtte de koning hem te doden. Uria vernam het en werd bevreesd en hij nam de vlucht en kwam in Egypte. 22  Daarop zond koning Jojakim enige mannen naar Egypte, Elnatan, de zoon van Akbor, en enige mannen met hem, naar Egypte; 23  zij haalden Uria uit Egypte en brachten hem tot koning Jojakim, en deze liet hem met het zwaard ter dood brengen en zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk werpen. 24  Achikam echter, de zoon van Safan, beschermde Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de handen van het volk om hem te doden.

 

Eruit gelicht:

 

-         Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de Eeuwige u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw (25:5). Als het volk zich bekeert, d.w.z. de Thora weer onderhoudt zullen de oordelen niet worden uitgevoerd en kunnen ze in het land blijven wonen.Lev. 18: 26  “Gij echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen en geen van deze gruwelen doen, noch de geboren Israëliet, noch de vreemdeling die in uw midden vertoeft; 27  want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die voor u waren, zodat het land onrein werd. 28  Opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft het volk, dat voor u was.”

 

-         Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, 9  zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord van de Eeuwige, en Nebukadnessar, de koning van Babel, mijn dienaar, (25:8, 9). Nebukadnessar wordt door G’d gebruikt om de oordelen uit te voeren. Maar ook zij ondergaan straf omdat zij zelf geen reden hadden om het te doen. Zie ook vers 12-14 (maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord van de Eeuwige, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken. Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd. Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen)

 

-         om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is (25:18). Ook de boodschappen hier zijn duidelijk: Het volk is van G’d afgedwaald. Daardoor vallen ze onder allerlei oordelen om ze weer terug naar G’d te laten keren en om ze te laten boeten voor hun zonden. Zie 26:4,5 ‘Spreek dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige: Als gij niet naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik u voorgelegd heb, en niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, 6  dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde’

 

-         want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen (25:29a) Dat is Jeruzalem.

 

 

 

Start ] Omhoog ] Jeremia 27-28 ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021